“O. Dus jullie vinden dat ik altijd so streng was tegen je mama en tegen jullie? Ik was helemaal nie streng, ik leerde jullie hoe je moes overlefen in dese harde wereld. Want daar wis ik alles fan. O, ik heb wat overleef! Jullie willen horen? Luiser:”
Over mijn Indonesische overgrootmoeder Mathilde klonk nooit een aardig woord in de familie. Ik vroeg me af waarom niet en dook in de archieven. Ik vond een verbijsterende schat aan informatie en liet de geest van Mathilde haar verhaal vertellen aan mijn ooms en tantes.
Een Minangkabauws dorpsmeisje
Mijn verhaal begint in het Minangkabauwse vissersdorpje Air Bangis, aan de westkust van het eiland Sumatra. Jullie kinderen noemen het nu Indonesië, maar leer ze dat het ooit Nederlands-Indië was en dat hun wortels daar liggen. Nou, daar is mijn mama Aïsa opgegroeid. Als een rasechte Minangkabauwse leerde ze hoe ze als vrouw een familie, een huishouden en de familiezaken moest leiden. Én hoe ze daarbij de mannen moest inschakelen. Want ja, als je die dingen aan mannen over laat, dan, gaan ze maar liggen luieren of gokken bij de hanengevechten? Nee? O. Tja, ik denk dat ik wel wat trekjes van mijn moeder heb overgenomen, ja.
Mijn vader heette Frans Wilhelm Krijgsman en was een knappe, Hollandse man, geboren in 1858. Hij was griffier in de streek van mijn moeder, bij de Raadkamer van de Landraad, de rechtbank voor de plaatselijke bevolking. Residenten en griffiers waren in die tijd meestal blanke mannen in een westers pak. O, dat stond mijn vader goed, hoor!
Mijn moeder werd zijn huishoudster, zijn ‘njai’. Tja, kijk, het ging in die tijd zo: een jonge, alleenstaande, Hollandse man wordt uitgezonden naar de binnenlanden. Hij moest daar zelfstandig wonen en nam dus een inlandse huishoudster om zijn huishouden te doen. Maar ’s avonds wil hij best ook een beetje gezelschap. Dus ja, daar kwamen kinderen van, hè. Op 10 maart 1881 werd ik geboren en drie jaar later mijn zusje Sophia. Maar een Hollander die zijn inlandse njai trouwt? Adoe, dat kon echt niet, nee! Maar die eerste jaren hadden we eigenlijk best een fijn gezinnetje zo samen.
De gemene stiefmoeder
Toen ik elf was, veranderde dat. Jullie moeten weten, dat in die tijd de vrouw van een Hollandse ambtenaar een belangrijke taak had. Ze moest ontvangsten organiseren van relaties die hem misschien ooit naar een betere positie zouden kunnen helpen. Uiterlijk vertoon was erg belangrijk, dus zorgde ze ervoor dat het interieur van het huis paste bij hun status. Daarnaast vergezelde ze haar man naar andere ontvangsten en naar de sociëteit. Ook daar moest ze goede relaties leggen met de echtgenotes van belangrijke personen.
Gehoorzamend aan de adat van zijn volk, trouwde mijn vader een Hollandse vrouw die dit voor hem kon doen. Hij heeft mijn zusje en mij nog wel erkend als zijn wettige dochters, wat ons een nare toekomst bespaarde als onwettige dochters van een na gebruik weggegooide, inlandse vrouw. Want onze stiefmoeder jaagde onze moeder gewoon weg, hoor! En hoeveel warme aandacht denken jullie dat de dochters haar mans oude njai kregen? Precies. Wij moesten van haar werken als Assepoesters. En vader was natuurlijk altijd werken of op bezoek bij relaties.
Op vrijersvoeten
Ons leventje thuis was dus niet meer zo leuk. En ja, wat doe je dan zodra je 18 wordt? Die Carel Richardson Davies uit Pariaman leek me best een knappe, aardige indo – net zo gemengdbloedig als ik. Én hij wilde wel trouwen, dus ja, dat was snel voor elkaar. Maar Carel bleef niet lang, op een dag was ie weg. Geen inkomen meer, natuurlijk en in die tijd werd een gescheiden vrouw met de nek aangekeken. Dus ik terug naar mijn vader en stiefmoeder. Hoe ik die tijd ben doorgekomen, weet ik niet meer en ik heb het jullie moeder en haar zussen ook nooit verteld.
Gelukkig wist ik al gauw jullie opa Jan de Vries, ook een knappe Indo, te verleiden: ik raakte zwanger, dus ja, toen moest hij me wel trouwen. In 1905 trouwden we in Pariaman, 24 was ik. Jan vond werk als opzichter in de Ombilin steenkolenmijnen in Sawahlunto en dus verhuisden we naar dat mijnstadje. Het ligt iets ten oosten van Pariaman, in de bergen. Het bleek een gouden greep. Jullie opa was er trots op dat hij behoorde tot de ‘aan Europeanen gelijkgestelde personeelsleden’. Want daardoor kregen we een mooi huis op een berg met een prachtig uitzicht en met veel grond eromheen.
Jullie herinneren je nog wel dat het mijnstadje vooral bevolkt werd door een gezellige Indo-gemeenschap met een comfortabel leven: met auto’s, bedienden, een sociëteit, bioscoop/theater, een winkel met Hollandse producten, een eigen ziekenhuis en scholen. Jullie maakten ’s zondags uitstapjes naar het zwembad, afijn, dat weten jullie allemaal nog wel.
Dwangarbeid
Ondertussen werkte jullie opa lange dagen als opzichter tussen de mijnwerkers. En als ie dan thuiskwam, tja, hoe leg ik dat uit? Jullie gingen natuurlijk ook alleen om met kinderen van je eigen stand. Maar in de mijn werkten Javaanse contractarbeiders en dwangarbeiders uit gevangenissen, jullie noemden ze als kind ‘kettingberen’. Zij werkten lange dagen onder de grond met vieze, zware steenkool en nog zonder machines. Ze sliepen zij aan zij in houten barakken en kregen maar 60 Indische centen per dag (dwangarbeiders natuurlijk niets). Ongehoorzaam? Zweepslagen! Je snapt dat er regelmatig mijnwerkersopstanden waren. Elke opzichter moest wel 200 gevaarlijke, ontevreden arbeiders in smalle, donkere mijngangen aan het werk en onder de duim houden.
Nou, jullie opa Jan dus ook. Dus ja, als hij thuiskwam na zo’n dag, ging ie op zijn krent zitten, wilde hij ontspanning, vrolijkheid en verlangde van mij aandacht, liefde, troost. Maar ja, dat heb ik zelf ook nooit gehad en dus niet geleerd te geven. En ik had wèl al die grond om het huis én van mijn moeder geleerd mannen in te schakelen en goed voor mezelf te zorgen. Dus had ik allemaal fruitbomen, koffiestruiken en bloembedden voor boeketten geplant en werkte ik hard om de opbrengst te verwerken tot koopwaar, iedereen daarbij inschakelend. Misschien ben ik niet altijd even aardig voor Jan geweest. Kassian, Jan.
Het grote verdriet
Maar wat vooral moeilijk was, was het overlijden van Francisca, ons eerste kindje. Ze overleed na drie maanden. Sudah, laat maar, jullie weet: Indische mensen praten niet over moeilijke dingen en in die tijd al helemaal niet. Ik weet niet wat Jan voelde of dacht, ik voelde alleen mijn eigen verdriet en schuldgevoel. Gelukkig werd jullie tante Jeanne in 1907 geboren als een gezonde baby, jullie moeder Kitty een jaar later en de jongens daarna. Mijn baldadige benjamin, jullie oom Jeeke, maakte jullie vaak bang door de hangbrug naar onze tuinen heen en weer te slingeren wanneer jullie daar overheen moesten.
Jullie weten ook dat opa Jan een vrouw in Padang leerde kennen en bij ons wegging. Tja, misschien had zij meer tijd en aandacht voor hem… Pas in 1959 liet hij zich officieel van mij scheiden en waarschijnlijk mocht ik door die late, officiële scheiding nog zo lang in het huis op de berg blijven wonen van de mijndirectie. Dat was financieel onze redding. Want zonder Jans inkomen, moest ik met jullie moeder en haar broers en zusters leven van wat onze grond opbracht. Jullie moeder klaagde wel dat ze van mij zo hard moest werken in huis en tuin, maar hoe moest ik anders al die monden voedden en kleren kopen? Dus Jeanne moest kleren naaien voor de verkoop, jullie moeder moest het huishouden doen en helpen met de bloembedden en de jongens onderhielden de fruitbomen. Ik maakte en verkocht de boeketten en het eten en lekkers aan de kerk voor begrafenissen en zo, aan de sociëteit, aan het hotel en anderen. Zo konden we met zijn allen net het hoofd boven water houden. Nee, tijd om te spelen en zo was er dus niet; de jongens mochten blij zijn dat er tijd was voor school. Ach, aan hard werken is nog niemand dood gegaan en zo leerden de meiden meteen hoe ze moesten overleven als hun mannen later ooit nog eens weg zouden lopen. Want als ik één ding heb geleerd in mijn leven, dan is het wel dat je nooit moet vertrouwen op mannen. Elke vrouw moet haar eigen boontjes kunnen doppen.
Wel was Jans vertrek mijn zoveelste verlies: eerst mijn moeder waardoor ik bij die onmogelijke stiefmoeder kwam, vervolgens mijn eerste man, ons eerste kindje Fransisca en toen opa Jan. Misschien heeft me dat wat hard gemaakt. Maar jullie mochten natuurlijk altijd bij mij komen spelen als jullie moeder weer eens het ziekenhuis in moest voor een bevalling. En nee, tijd om mee te spelen had ik niet, dus jullie moesten jezelf vermaken en me vooral niet in de weg lopen, want dan zorgde ik er wel voor dat je uit de weg gíng!
Zo was het maar mooi
Tja, kinderen, dat was mijn verhaal. Dus nou niet meer klagen over jullie onvriendelijke, commanderende oma, hè. Want nu weet je waarom ik zo was. Vertel maar aan jullie kinderen hoe jullie oma helemaal alleen je moeder en haar broers en zusters gezond en goed door een armoedige jeugd heeft heen gesleept. Want zo was het maar mooi.
Lieve pa, gisteren nam ik afscheid van je. Dromende reiziger, beeldende schrijver, dank voor alle beelden die je mij hebt meegegeven. Dat jouw Nooit Terugrivier je moge voeren naar jouw oceaan van alles waarvan je hebt gedroomd, gehoord, gelezen, verbeeld. Stroom voort in vrede.
Want in de zomer van 1979 schreef je mij een brief vanuit Noorwegen over jouw Nooit Terugrivier. Ik laat die hier voortstromen voor jou:
“Lieve Katja,
Ik ben op weg naar het mooiste dal van Noorwegen. Er moet een bergstroom doorlopen, flonkerend als vloeibaar jade in de zon: zich kerend en wendend tussen beboste oevers en witte kiezelstranden. Het doet me denken aan een oud lied, waarvan ik me de woorden maar ten dele herinner:
“Ergens is een rivier, die ze noemen Nooit Terug.
Soms is hij vreedzaam, soms vol dadendrang en eerzucht.
Ik ging op zoek naar de rivier,
Maar eens onderweg, kon ik niet meer terug.
Ik kan de rivier horen roepen: “Nooit terug! Nooit terug!”
Ik kan zijn waterval horen schreeuwen: “Nooit terug! Nooit terug!”
Mijn geliefde verloor ik in de rivier
De rivier die ze noemen Nooit Terug.
Liefde is een reiziger op de Nooit Terug rivier,
Voortgejaagd voor altijd
Om verloren te gaan in de mistige, stormende zee.”
Katja, het is al laat en stikdonker als ik de bergpas bereik naar het dal van Gudvangen. Hier moet de steilste bergweg van Europa lussend omlaag gaan met een helling van 20%. Als een bijna blinde mol kruip ik door de nauwe ingewanden van de duisternis naar de onderwereld, alleen en op alles bedacht. Aangekomen op de bodem, tuft mijn rode Peugeot opgelucht verder. Moeheid stijgt in mij op als een vloed der vergetelheid; ik zou er zachtjes in willen wegzinken en niets meer voelen. Morgen vroeg wil ik bij de veerboot zijn: in Undredal, het allerlaatste en kleinste staafkerkje op mijn pelgrimsreis. Ik zoek een plek om te slapen.
Maar de regen gutst omlaag door de duisternis en moeizaam zoeken mijn autolichten zich een weg er door heen. In een zwaai van de koplampen zie ik een dalende zijweg. Mijn wagen glijdt geruisloos omlaag en ik stap uit. Met een lantaarn om me heen schijnend, blijk ik op een bed van kiezelstenen te staan: ruim, droog en stevig aanvoelend. Een mooie plek tussen bosjes en bij schoon, stromend water. Achter mij een helling die ik moeiteloos weer op moet kunnen. Ik plaats dikke stenen om mijn voor- en achterwielen te blokkeren. Ik ben moe, draai de slaapstoel horizontaal en rol mijn slaapzak uit. Het ruisen van de regen en het rivierwater wiegt me in slaap. Heel even nog glijdt de schaduw van een gedachte langs: ‘Als het water van de rivier gaat stijgen, wat dan?’ Iets in mijn geest probeert antwoord te geven, maar ik hoor niets meer.
De schemering van de morgen wekt me. In Noorwegen is het dan nog geen vier uur in de nacht. Ik blijf liggen, wil verder slapen. De regen ruist. Nog steeds? Slapen. Het ruisende geluid houdt aan. Het klinkt sterker dan vannacht. Is het regen of is het de rivier? Er was iets waar ik vannacht aan dacht. Het stromen van water. Hef je hoofd op, kijk naar buiten, heel even maar, één blik. Ik kan niet, ik wil het niet weten. Slapen. Niet meer wakker worden. De eeuwigheid tikt voorbij. Ik hoor de eeuwigheid tikken. Steentjes tegen de wagen?
Het tikt me gek. Verdomme, verdomme. Ik veer overeind en zie de rivier: breed als de zondvloed. Er is geen strand meer, het water stroomt onder de wagen. Als ik dan toch moet overleven, dan nu of nooit: Ik start de wagen. Hij steigert en valt terug. De steen bij het achterwiel! Laarzen aan, de wagen uit, plons in het water en de steen weg halen. Opnieuw gas geven: de voorwielen slippen en slippen nog een keer. Het water heeft de grindbodem doorweekt. Planken achter de wielen! Mijn laarzen stromen vol water. Ik ben nat en verkleumd, maar voel het niet. Doorvechten. De stroom spoelt het grind weg, de voorwielaandrijving graaft zijn eigen graf en het mijne erbij. De neus van de wagen zakt weg in het water, de achterbak rijst omhoog en de rivier trekt meedogenloos. Ik verlies het gevecht met de rivier.
In de neer drenzende regen klim ik op de oever en kijk om me heen. Voor het eerst overzie ik het slagveld: een brede stroom, een steil oprijzende rotswand aan de overkant en ik aan lager wal. De wassende watervloed gaat stroomafwaarts, stroomt langs met koele, ingehouden kracht, een fluisterend geweld.
Achter me ligt de weg. Soppend in mijn laarzen, drijfnat en met lege handen sjok ik weg. De weg is verlaten, leidt naar Nergenshuizen. Dit is Nangijala (het hiernamaals uit De Gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren) en ik voel me Gary Cooper in de lege straat in de film High Noon. Waarheen?
Voorbij een bocht zie ik een halve kilometer verder een huis. De 500 meter hardlopen in soppende laarzen tegen een oplopende weg begint. Een race tegen de klok zonder publiek om half vijf in de morgen. De man die mijn tijd moet klokken, moet ik eerst uit bed bellen. Zeven jaar later kraakt de deur open. Een man, staande slapend in de deuropening, hoort een verdronken kat praten. In mijn beste Engels leg ik de staande slaper uit wat ik wens. De man gaat zonder een woord te zeggen, weer het huis in.
‘Grote goden,’ denk ik, ‘de man gaat weer naar bed! Mijn Engels is niet goed!’
Maar hij heeft de deur open gelaten. Weer zeven jaren wachten. Maar dan komt God te hulp. Hij komt te voorschijn, loopt het erf op en nu pas zie ik twee tractoren staan. We nemen de grootste.
Nu begint de 500 meter hardrijden voor boerentractors. In een ongedacht tempo bereikt de tweemanstractor het rampgebied. Mijn rode peugeot ligt nog in de rivier, de neus in het water. De tractor sleurt hem eruit. Moeiteloos en zonder drama. Ik schuif achter het stuur. De motor slaat aan! Moeiteloos. Mijn Verlosser staat op de oever en staart over het water. En ik kijk naar hem alsof ik mijn eigenste Here Jezus Christus zie na zijn wandeling over het water van Genesaret.
Een mensenleven later, een kilometer verder, stop ik. Ik daal af naar de rivier, kleed me uit en was mijn handen, mijn gezicht, mijn hele lichaam. Ik voel geen regen, geen wind, geen kou. Alles spoel ik van me af: de spanning, de moeheid en de pijn drijven mee met de Nooit Terug rivier.
Ik schuif weer in de wagen, start de motor en rijd mee met de rivier: op naar zee, naar mijn veerboot. Dan breekt de zon door en de rivier schittert als een dun, zilveren lint voor mij uit. Ergens achter de horizon zal hij de fjord bereiken en zichzelf verliezen in de oceaan.
Katja, mijn reis is bijna ten einde. Nog even maar. Maar wie zal weten waar ik heen ben gegaan? Wie zal weten waar ik geweest ben?
Liefs van papa
Gisteren ontving ik een appje dat niet voor mij bestemd was. Stiekem vond ik het wel heel erg interessant: een klant wilde haar vriendin tippen over een leuk tv-programma: Lief Dagboek. Daarin lezen volwassen mensen voor uit hun tienerdagboeken. Vaak hilarisch, soms gewoon prachtig, omdat dat soort citaten een zeer voorstelbaar beeld schetsen van hoe je het leven als tiener beleefde.
Vreemd genoeg heb ik nog nooit een biografieklant gehad, die een citaat uit zijn of haar dagboek opnam in haar autobiografie. Waarschijnlijk omdat een zekere schaamte voor dat soort door de tijd getekende hersenspinsels overheerst. Maar als je je lezers waarlijk een helder beeld wilt schetsen van hoe jij je ontwikkeld hebt tot de mens die ze vandaag kennen, dan kan ik me haast geen beter idee voorstellen. En wie weet zitten er ook nog leuke knipsels in die niet misstaan in je bio...
Dus de tip van de dag voor (auto)biografieschrijvers: herlees je oude dagboeken en vraag je af welk citaat het beste illustreert hoe jij in die periode was!
(Eén waarschuwing: de verleiding om alles te gaan lezen, is waarschijnlijk onweerstaanbaar. Geniet ervan en trek er gerust wat dagen voor uit.)